Geknip en geplak (over: Jaco Weij, “Geknipt voor de liturgie”)

De auteur, theologiestudent in Kampen, begint met een beschrijving van de situatie van de liturgie in gereformeerde erediensten. Gereformeerde kerkdiensten zijn tegenwoordig een toonbeeld van geëxperimenteer. Er is geen vast recept meer, het is kokkerellen geworden. Hij noemt het ‘knip-en-plak-liturgie’. Er zijn veel meer liederen, internet geeft een wereld aan mogelijkheden. Er zijn ook vele vormen denkbaar: dans, drama, beeldmateriaal, symbolische bloemstukken, etc. Het lijkt allemaal niet meer uit te maken, als het maar ‘lekker smaakt’. De aansluiting bij de lokale gemeente is het belangrijkste uitgangspunt geworden.

 

Liturgie en geloof, liturgie en cultuur

In een volgend hoofdstuk (“Een stoel heeft vier poten!”) denkt de schrijver na over twee relaties: de relatie tussen liturgie en geloof, en de relatie tussen liturgie en de cultuur. Nadat hij eerst heeft uitgelegd, wat liturgie is (kerkdiensten zijn het brandpunt van onze dagelijkse ontmoeting met God), benadrukt hij de gerichtheid op God. Liturgie is niet gericht op onze eigen beleving, maar op de hemel, op de aanbidding van God.

Als het gaat om de relatie tussen liturgie en geloof, kun je die op drie manieren zien: liturgie is een uiting van geloof, liturgie vormt het geloof en liturgie weerspiegelt het geloof. Het eerste (uiting van geloof) heeft tegenwoordig onze volle aandacht. Over het tweede (liturgie vormt ons geloof) hoor je minder. Toch is zingen niet alleen uitzingen, maar ook ‘inzingen’, je eigen maken wat je in de aanbidding verwoordt. Dit maakt ook duidelijk, dat niet alles wat je zingt kritiekloos een plaats kan krijgen in de liturgie.

Vervolgens kijkt de schrijver ook naar de relatie tussen liturgie en de cultuur. Deze is op vier manieren te beschrijven (“de stoel heeft vier poten”): liturgie overstijgt de cultuur (er zit iets in dat van alle tijden is), liturgie sluit aan bij de cultuur (een kerkdienst is nooit tijdloos, maar neemt altijd de kleur aan van de plaats en tijd waarin je verkeert), liturgie botst met de cultuur (in elke cultuur zitten elementen die haaks staan op Gods Woord en wil), en liturgie verbindt culturen met elkaar.

De manier waarop Weij over de relatie tussen geloof/liturgie en cultuur spreekt, is afkomstig van Richard Niebuhr (Christ and Culture). Ook maakt hij gebruik van het Nairobi Statement on Worship and Culture van de Lutherse wereldfederatie. Het valt me op, dat Weij vooral veel aandacht besteedt aan het derde: dat liturgie botst met de cultuur. Dat heeft onherroepelijk effect op de manier waarop je cultuurelementen duidt en waardeert. Hij lijkt zich af te zetten tegen de individualisering als dominante trek van de huidige cultuur. Daardoor laten mensen zich niet meer leiden door wat vanuit de traditie op hen afkomt of door een gemeenschappelijk patroon. Ma.w.: hij wil juist ruimte maken voor structuren en vormen die ons helpen niet alleen maar af te gaan op wat we nu als individuele gelovigen als mooi ervaren of wat aansluit bij onze huidige beleving.

Ik heb vraagtekens bij die keuze: aanbidden doen we in onze eigen taal, met de kleur van onze eigen tijd. Wij zijn nu individuen en voegen ons minder naar collectieve patronen of tradities. Dat is een onomkeerbare ontwikkeling en niet bij voorbaat iets negatiefs waartegen we ons zouden moeten verzetten. Ook verderop in het boek blijkt deze ambivalentie, waardoor hij toch weer een lans lijkt te breken voor oude liturgietradities. Het is voor mij volledig de vraag, hoe zwaar deze tradities zouden moeten wegen in onze huidige liturgische keuzes. Daar kom ik straks op terug.

 

Gereformeerde kerkdiensten: ‘knip-en-plak-liturgie’

De conclusie aan het eind van dit hoofdstuk is overigens terecht: ‘stoelpoot’ 2 en 4 lijken in de huidige gereformeerde erediensten voldoende aandacht te krijgen: aansluiting bij onze cultuur (beleving) en het verbinden van verschillende culturen, dat gebeurt uitbundig. Gereformeerde erediensten zijn geen “wereldvreemde relikwieën uit een andere eeuw”, inderdaad. ‘Stoelpoot’ 1 en 3 komen wel wat in het gedrang: omdat we veel weerstand hebben tegenover ‘orden van dienst’, wordt het tijdoverstijgende van liturgie wat mager. Dit wordt volgens Weij nog versterkt doordat de derde poot, het cultuurkritische element, bijna niet meer aan de orde is. Aansluiting bij de tijd en beleving van nu lijkt het belangrijkste criterium te zijn geworden. Het lijkt duidelijk dat de schrijver hier zijn bedenkingen bij heeft. Niet voor niets zijn zijn typeringen van de huidige liturgietrend in de kerken vrij negatief: ‘improvisatieliturgie’, ‘knip-en-plak-werk’.

In het derde hoofdstuk komt de aap uit de mouw: Weij heeft een zekere voorliefde voor de vijf kernuitspraken van de westerse liturgietraditie. Het gaat om de vijf gebeden of exclamaties die nog steeds bewaard zijn gebleven in de rooms-katholieke liturgie: het Kyrie (“Heer, ontferm u”: de verootmoediging), het Gloria (de dankzegging op Gods genade), het Credo (de geloofsbelijdenis), het Sanctus (de aanbidding van God als de heilige) en het Agnus Dei (het stilstaan bij het lijden en sterven van Christus voor onze zonden). Het mooie van deze vijf vaste liturgische elementen is, dat het aanbidding is in Bijbeltaal. God zelf legt ons deze woorden dus in de mond. Wanneer je deze vijf elementen bewaart, zegt de schrijver, behoed je jezelf voor de eenzijdigheid van de ‘praise- en worship’ liturgie die nu dominant lijkt te zijn. Daarin is vooral het ‘gloria’ sterk aanwezig, de andere elementen vind je er minder in terug.

Weij pleit ervoor deze vijf gebeden, liederen of geloofsuitspraken een vaste plek te geven in de eredienst. Daarmee doen we volgens hem meer recht aan die eerste ‘stoelpoot’, het cultuuroverstijgende van liturgie. We komen ergens vandaan, we beginnen niet voor het eerst na te denken over de inrichting van de erediensten. We zijn verbonden met alle heiligen, de gelovigen van alle tijden en plaatsen. Weij wijst naast de vijf genoemde vaste elementen nog op een zesde element: het avondmaal. In de protestantse traditie zijn we de wekelijkse viering van Gods genade kwijt geraakt. Onze liturgieën zijn halve liturgieën geworden, doordat we de plaats van het avondmaal niet meer honoreren. Dit is gebeurd onder invloed van het verzet tegen de roomse mis, die de Woordverkondiging had verdrongen. Bovendien werden kerkgangers toeschouwers in plaats van deelnemers. De Reformatie heeft hierin evenwicht willen brengen, maar dit ging uiteindelijk ten koste van de wekelijkse viering van het avondmaal.

Recht doen aan deze liturgietradities heeft volgens Weij het voordeel van een vertrouwde omgeving waarin de gemeente het heil viert. Bovendien wijst hij erop, dat dit ook meer aansluit bij de ‘vertrouwelijke omgang’ van de gelovige met God. Die omgang heeft iets van een geheim, een mysterie dat zich niet in de taal van de wereld laat beschrijven. Weij vergelijkt dat met seksualiteit: de manier waarop seks in films vertoond wordt als ‘plain sex’, doet geen recht aan de intimiteit die bij seksualiteit hoort, in een veilig kader van liefde en trouw. Ook liturgie kan dus nooit plat zijn, het is iets intiems. Daarom is liturgie niet iets dat onmiddellijk door iedereen begrepen moet kunnen worden (liturgie is geen evangelisatie maar aanbidding, zegt Weij herhaaldelijk). Weij pleit daarom voor een uitdaging: liturgie tussen onbegrijpelijkheid en oppervlakkigheid. Aansluiting bij oude liturgietradities en leesroosters zorgen ervoor, dat je niet hap-snap bezig bent maar bewust staat in de lijn van de kerk van alle tijden. De voorganger staat dus in zijn functie en persoon voor de inbreng vanuit de wereldkerk. Dominees zijn de liturgische ‘waakhonden’, aldus Weij. Zij moeten grenzen durven stellen: niet zo maar alles kan en past binnen de liturgie van de kerk in de lijn van alle eeuwen.

 

Verarming

In het tweede deel van het boekje geeft Weij wat meer theologische onderbouwing voor zijn visie. Waar komt de gereformeerde liturgie nu vandaan? Ook deze is een smeltkroes van verschillende stijlen en tradities. De voornaamste elementen zijn:

  1. Een ge-re-formeerde misliturgie: De reformatie wilde geen breuk met het verleden maar hervorming of vernieuwing ervan. Calvijn wilde bijvoorbeeld diensten waarin avondmaal en preek gelijkwaardige elementen zouden zijn. Woord en sacrament horen bij elkaar.
  2. Herstel van de preekdienst: Zwingli wilde herstel van de preekdienst (‘pronaus’). De preek moest meer zijn dan een opstapje naar de mis. Daarom wilden de reformatoren ook, dat er weer gepreekt werd in de volkstaal (i.p.v. in het latijn).
  3. Herstel van het genadekarakter van de eredienst: In de Middeleeuwen was de gedachte gegroeid, dat de gemeente zichzelf aan Christus offerde. De Reformatie keerde het om: in de eredienst wil Christus zijn genade schenken (‘sola gratia’).

Naast deze gereformeerde traditie is er ook de ordinariumliturgie (met die vijf bijbelse gebeden) en de traditie van de praise-and-worship-liturgie (vooral afkomstig uit de charismatische en evangelisatiebeweging, met een lofprijzings- en een verkondigingsblok).

En dan is er de z.g. ‘bricolageliturgie’, de wat ironische omschrijving van de huidige trend die de schrijver ook typeert als ‘knutsel-‘ of ‘improvisatieliturgie’. Deze terminologie belicht de schrijver vanuit twee laat-moderne denkers, Levi-Strauss (die in verband met kennisverwerving twee typen beschrijft, de ingenieur die vanuit een denkconcept werkt, en de bricoleur die eindeloos varieert en knutselt) en Derrida (die spreekt over taal en hoe mensen al verhalen vertellend betekenis geven).

Wanneer we dit toepassen op liturgie, dan wordt duidelijk dat we ons niet meer laten leiden door een vast patroon, dat we allerlei stijlen en tradities vrijelijk door elkaar mengen, dat liturgie steeds meer een ad hoc karakter krijgt (wat hier en nu aanspreekt), en dat systematisch-theoretische reflectie als onwenselijk wordt beschouwd. Een door Weij onder predikanten uitgevoerd onderzoek bevestigt dit beeld. Orden van dienst ziet men als een raamwerk dat je niet naar de letter maar naar de geest hanteert. Er is een grote verscheidenheid aan liedculturen waaruit men naar believen put. Netwerken is het sleutelwoord: kerken zoeken overal nieuwe ideeën en verzamelen een grote hoeveelheden nieuw materiaal. Daarbij is de aansluiting bij de gemeente het belangrijkste criterium geworden. De preektekst is daarbij bepalend en deze wordt niet aangereikt aan de hand van leesroosters. En de overwegingen waarom men bepaalde keuzes maakt, zijn voornamelijk pragmatisch.

Zo omschreven is de situatie van de liturgie in gereformeerde kerken dramatisch arm geworden. Daarom steekt de schrijver in een volgend hoofdstuk nog dieper af: wat is de essentie van liturgie. Opnieuw benadrukt hij, dat een eredienst geen evangelisatie is. De gerichtheid op de kerkganger is een denkfout, liturgie is gericht op de hemel en speelt zich wezenlijk ook in de hemel af. Zoals de priesters op aarde de verzoening uitdeelden, zo bewerkt Christus in de hemel verzoening voor de zijnen. Ook de aardse eredienst draait om die verzoening. Die verticale blikrichting is essentieel. Het horizontale aspect is daar van afgeleid.

Deze essentie kunnen we niet loslaten, omdat liturgie altijd om God draait. De eredienst is het brandpunt van de ontmoeting van de mens met God. Daarom is de bekende liturgie-wet van groot belang: lex orandi lex credendi. De schrijver legt mooi uit, dat je deze spreuk van voren naar achteren, en van achteren naar voren kunt lezen. De rooms-katholieke traditie leest de regel van links naar rechts: “de wet van het bidden bepaalt de wet van het geloven”. Anders gezegd: in wat de kerk (de geestelijken!) doet, ziet de gelovige wat je moet geloven. Liturgie als vindplaats van het geloof, liturgie als geloofsvormend.

De kerken van de reformatie lazen de spreuk van rechts naar links: “de wet van het geloof bepaalt wat er gebeden moet worden”. Wat je moet geloven is de norm voor de liturgie: liturgie als uiting van wat je gelooft. Een derde interpretatie van deze spreuk laat de beide delen als gelijkwaardig naast elkaar staan: “de wet van het gebed is de wet van het geloof”. Liturgie die het geloof weerspiegelt.

Deze laatste interpretatie ziet Weij vooral bij die ‘bricolageliturgie’. Daarbij stelt hij de vraag, of deze improvisatieliturgie wel een stoel op vier poten is. Zijn antwoord moge duidelijk zijn: nee, deze liturgie-improvisatie ‘stoelt’ vooral op de behoefte om aan te sluiten bij de post- of laatmoderne cultuur. Daarin staan pluraliteit, individuele subjectiviteit en een houding van weerstand tegenover instituties voorop. Deze kenmerken zijn ook te typeren aan de hand van de vijf i’s: individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering (nadruk op steeds intensere beleving). Dit alles maakt duidelijk, dat bricolage van de liturgie wel een passende manier is om liturgie te contextualiseren, maar dat het cultuuroverstijgende van de liturgie van alle eeuwen (‘stoelpoot’ 1) verdwijnt. Weij maakt dat concreet door te wijzen op het verdwijnen van de schuldbelijdenis en genadeverkondiging in de liturgie, wat of kan leiden tot een zwak schuldbesef, of zelf een uiting daarvan is. En ook is de invloed van het praise- en worship-model zo groot, dat liturgie er vooral op gericht lijkt te zijn het gevoel en de beleving van de kerkgangers te bevredigen (omkering van de adressering van liturgie!).

Ook de derde ‘stoelpoot’ (liturgie als tegen-cultureel) komt in het gedrang. In de improvisatietrend is ruimte voor vele cultuurelementen. Maar passen die altijd wel bij de heiligheid van liturgie, als gericht op de hemel? En is God echt werkzaam in de moderne belevingscultuur, of verdringt deze juist de gerichtheid op God? En hier komen nu Weij’s kaarten op tafel: deze vraag stellen is haar beantwoorden…

 

Gericht op God of op onze eigen beleving?

We komen nu dan ook bij het spannendste deel van het boekje van Weij. Hij formuleert voorzichtig maar is onmiskenbaar kritisch, als hij de vraag stelt of de bricolagetrend in de liturgie niet neerkomt op het eenzijdig leunen op ‘stoelpoot’ twee en vier. Dus zeg maar: de aandacht voor aansluiting bij de moderne cultuur overheerst, het cultuurkritische element is zwak. Knutselen oké, zegt Weij, maar het maakt wel uit hoe! Hij lijkt te zoeken naar een evenwicht, maar de balans slaat toch door naar een stukje zorg over of veroordeling van die knutselliturgie van tegenwoordig.

Dat wordt helemaal duidelijk, als hij in het laatste hoofdstuk zonder meer een warm pleidooi voert voor herbronning in de oude liturgietradities, om zo een stuk cultuuroverstijging in de liturgie te garanderen. Omdat wij in de westerse wereld leven, doet de westerse liturgietraditie mee in de manier waarop wij vandaag onze liturgie inrichten. Deze is weliswaar ook zelf weer samengesteld uit een diversiteit aan lijnen en ontwikkelingen, maar kan ons helpen vast te houden aan een lijn in een tijd waarin relativering de heersende cultuurtrend is.

Toch vind ik uiteindelijk de richting waarheen Weij ons wijst niet overtuigend. Op grond waarvan krijgt de eeuwenoude liturgietraditie die in de rooms-katholieke wereld het best bewaard is gebleven, deze voorkeursbehandeling? Die vraag stel ik, omdat Weij zelf al duidelijk maakt dat de Bijbel geen regels aanreikt en dat de door hem bepleite traditie ook zelf een samengesteld geheel is, gevormd vanuit een diversiteit aan lijnen en ontwikkelingen. Zoals bricoleren een smaakkwestie lijkt, zo is dat uiteindelijk ook te zeggen van de aloude westerse liturgietradities.

Ook op grond van de ‘stoelpotenvisie’ op de verhouding tussen geloof en cultuur kom je hier niet uit. Die vier stoelpoten zijn descriptief, ze staan voor een beschrijving van hoe christenen veelal omgaan en -gingen met hun culturele omgeving. De conclusie kan niet anders zijn, dan dat die vier houdingen alle vier een stukje legitimiteit hebben. Eigenlijk is het zo, dat christenen bij het licht van Gods Woord en onder de leiding van zijn Geest permanent bezig zijn te zoeken en keuzes te maken. Maar het inzicht is gegroeid, dat dit ons niet eenvoudig bij één heldere uitkomst brengt, die een andere bij voorbaat uitsluit.

Ik geloof ook niet in die ‘waakhond-functie’ van dominees, alsof zij de aloude liturgietradities moeten bewaken. De praktijk is, dat dominees die dat zouden willen daarin vrijwel alleen staan, hooguit geflankeerd door een enkele liturgiespecialist, of heel soms door liturgiecommissies die in de ogen van velen “alles tegenhouden”. Met andere woorden: als je dit al zou willen, moet je constateren dat je het gewoon niet redt. De praktijk is dat je als voorganger zoekt naar een mix of evenwicht, qua liedkeus en liturgisch verantwoorde vormen, maar dat je nauwelijks ruimte ervaart voor de inbreng van een diepere liturgiebeleving.

Het enige wat volgens mij in de uitkomst van het boekje echt hout snijdt, is de “lex orandi lex credendi” benadering. Dat wil zeggen: als we niets doen, slijt onze aanbidding vanzelf af naar een platte manier van geloven. En andersom: ons geloof wordt dan weerspiegeld in een voornamelijk bij de eigentijdse cultuur aansluiting zoekende vorm van aanbidding. Anders gezegd: een praise-/worship stijl naar evangelische snit gaat overheersen en een oppervlakkige geloofsbeleving wordt daarmee in de hand gewerkt. Een ondiep zondebesef en een op de beleving van de kerkgangers gerichte liturgie, dat is waar we uitkomen. De rotswanden van de canyons van de traditie worden uitgesleten door de wateren van de contemporaine cultuur.

En daar heeft Weij een punt! Dat betekent dat we moeten zoeken naar een derde traditie: de oude (zeg maar ‘hoogkerkelijke’) traditie heeft geen alleenrecht, de nieuwe (‘laagkerkelijke’) liturgiecultuur leidt tot verplatting en verarming, we moeten dus een derde bron zoeken. En die is te vinden in de manier waarop men in de Angelsaksische wereld zoekt naar een verbinding met moderne cultuur en historisch-bijbelse liturgietraditie: dat wat men ‘contemporary worship’ noemt.

 

Meer hierover in een volgende boekbespreking.

 

(n.a.v.: Jaco Weij, Geknipt voor de liturgie, Amsterdam 2014).

 

 

 

Dit vind je misschien ook leuk...

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *